V5 Willem Jan Otten: Dankwoord voor ontvangen P.C. Hooftprijs

Willem Jan Otten kreeg vanmiddag, ‘stuiterend van dankbaarheid’ in het Letterkundig Museum de P.C. Hooftprijs voor zijn beschouwende werk uitgereikt. In zijn dankwoord, dat hieronder integraal te lezen valt,  ontvouwt hij zijn visie op de essayistiek.
Mijn laatste essay in boekvorm dateert van 2010 en heet ’Niets heb ik van mijzelf’. Het ging over een voorbeeldige schrijver van vrije essays, Kees Verheul. Die dus niets van zichzelf heeft. Toch heb ik met het stuk geprobeerd om erachter te komen wat ik van Kees Verheul had. Dat was een manier om hem mijn dankbaarheid te betuigen. Ik ontveins niet dat ik erop hoopte zó te schrijven dat er lezers zouden zijn die vervolgens iets van mij zouden hebben, ook al heette het allemaal nog zo ’Niets heb ik van mijzelf’. Achteraf realiseer ik me dat Kees Verheuls essayistiek bij uitstek een uitdrukking van dankbaarheid is. Met mijn stuk betuigde ik mijn dankbaarheid voor zijn dankbaarheid.
Ik stuiter heden van dankbaarheid, en dat is beslist een woordbenemende ervaring, want volgens mij betekent een prijs krijgen dat degenen die hem je geven… jou bedanken. Dankbaarheid heeft iets galactisch: op de eerste knal volgt een uitdijend dankbaarheidsheelal. Je voelt aan je water dat het niet afdoende is om hier alleen u, jury en leden van de P.C. Hooft-commissie - uw dank plant zich voort, elke dank vraagt om wéér een dank…
De verleiding is reëel om ten slotte niet bij iemand, maar bij iets te stoppen. Maar als ik dit dankwoord liet uitmonden in: bedankt evolutie!, of: bedankt genenpakket!, of: bedankt neurotransmitters voor jullie trouwe aan- en uitgeflikker in mijn brein!, dan zou mij iets niet gelukt zijn. Ik herhaal wat mijn vrouw een van haar personages in zijn laatste uur laat denken.
Hij is stervende, een met schulden belaste man, die door een beroerte afatisch is geworden, en hij denkt: je kunt je dankbaarheid nu eenmaal niet in een gat gooien.
Essayistiek is een spel van dankbare schatplichtigheid. Dat was het meteen al, toen Montaigne in 1580 (precies een jaar voor de geboorte van P.C. Hooft) het woord essai muntte. De essayistische zucht gaat gepaard met het verlangen om gedachten te delen, te ontlokken en te genereren. Het is de voortzetting van de voortplanting met andere middelen.
Zelfs al was Montaigne een echte ivorentorenbewoner, toch verbreekt hij per vrij, zelfonderzoekend essay zijn eenzelvigheid. Hoezeer alles ook geworteld is in de perceptie van de schrijver dat hij of zij de enige is die beseft wat er te beseffen valt (ongeveer zoals je zelf ook de enige bent die jouw dood zal sterven): het botte feit dat er schrijvend, in leesbare bewoordingen beseft wordt, verraadt het verlangen om niet de enige te zijn.
En de eerlijkheid gebiedt ook de meest eigengereide beseffer om te erkennen dat er aan om het even welke gedachte altijd een eerdere gedachte vooraf is gegaan. Ieder besef is een herinnering. Juist als het je verrast, denk je: waar heb ik het vandaan. En hoe eerlijker, waarachtiger - honnêter, zou Montaigne zeggen - de essayist is, des te volmondiger zal hij erkennen dat hij het ’ergens’ vandaan heeft.
Het is met je denken precies zoals met taal: begin is nooit begin. Zelfs je eerste zin had je bij uitstek niet van jezelf. Er is van meet af aan door je heen gedacht - en er valt wat voor te zeggen dat een essayistische geest zich kenmerkt door een scherp, soms zelfs tragisch, maar altijd gefascineerd besef dat je niet eigen werk bent.
Dit is geen bescheiden gedachte - integendeel,  het is een manier om jezelf voor te stellen als een onuitputtelijk reservoir van besef.
Een essay schrijven kan een apocalyptisch werkje zijn - letterlijk: ontdekkend, bloot leggend.  Ook dit dankwoord is uit op iets wat ik nog moet uitknobbelen. In die zin is de essayistiek van het type dat dit jaar de P.C. Hooft-prijs heeft gekregen, zeker ook een improvisatiekunst, een vorm van jazz: zelfs al weet ik waar ik op uit wil komen, het is maar de vraag of ik er ook op zal stuiten.
En waar ik nu op wil stuiten?
Waarom weet ik niet, maar dat kan, of durf ik op dit moment nog niet te zeggen.
Durven is voor elke beetje essayist een cruciaal woord. Aan je angst je belachelijk te maken herken je de gedachte die ontbloot moet worden.
Ik moet mijn woorden nu zorgvuldig kiezen, want waar ik op uit wil komen is dat mijn dankbaarheid uitgaat naar u. Ik weet het, als ik dit, voor een zaal met tweehonderd lezers zeg, dan ontstaat er een soort gevleide kortsluiting. Mijn laatste dichtbundel heette Gerichte gedichten, en die staat van begin tot einde in de vousvoyerende tweede persoon, die overigens  met een kleine letter geschreven wordt - om de mensen met een numineuze-hoofdletterallergie niet af te schrikken. Ik ben niet vergeten dat ik, voor de Moederkerk mij tot zich trok, steevast in de slaapstand verviel als mij een tekst onder ogen kwam waarin Hij en U en Mijn met hoofdletters werden geschreven.

AUGUSTINUS

Altijd wanneer ik een gericht gedicht voorlees zie ik wel iemand naast zich kijken als hij of zij ’u’ hoort - alsof ik me richt tot de buurstoel. Om met Augustinus te spreken: er is altijd één iemand méér aanwezig tussen de aanwezigen, en je kunt ervan op aan dat hij al weet wat je bedoelt.
Augustinus is ermee begonnen - met zich schrijvend tot u te richten - en daarmee tot degene die hem aan het lezen is terwijl hij schrijft. En dus ook: tot degene die al weet wat hij, Augustinus, nog moet denken. En toen ik voor het eerst de Belijdenissen las - het boek waar de zelfonderzoekende, hardop denkende essayistiek mee begonnen is, 1500 jaar voor Montaigne - toen overkwam het ook mij: telkens wanneer ik ’u’ zag staan, kon ik niet anders dan even zeker weten dat ik bedoeld werd. Speciaal ik. Het kan zijn dat ik op een infantiele manier lees, en de dingen te rechtstreeks op mezelf betrek, maar het kwam erop neer dat ik, zuiver omdat ik aan het lezen was, en in dit taalspel opging, de plaats van de u in ging nemen. U werd.
Ik probeer hier sindsdien op mijn wijze chocola van te maken. Er zijn gedachten die een leven richten,  zegt Wittgenstein - volgens hem is het Laatste Oordeel zo’n gedachte. Het doet er volgens hem helemaal niet toe of zoiets bestaat als een heuse dag met engelenscharen en fiolen van toorn en een donderende stem - waar het om gaat is dat als je eenmaal ’ik zal geoordeeld worden’ denkt, je altijd aan oordeel onderworpen bent; je leven is gericht.
Dat ik de ’u’ aan gene zijde van de Belijdenissen kon zijn; maar ook: dat ieder van u de ’u’ kunt zijn, bijvoorbeeld, van dit - dat is een overweldigende gedachte, die zich mengt met een beeld uit mijn kindertijd - een oerscËne die voorafgaat aan alle besef dat er, uiteindelijk, een u is. Iemand die mij leest. Dit besef is niet ongedaan te denken, omdat het me richt.
Als ik Rembrandt was dan zou ik, om het mysterie van deze lezer te verbeelden, niet de Lezende Titus hebben geschilderd, maar de Lezende Marijke.
Want dit is de scène in kwestie: ik kan zelf nog niet lezen en ben vermoedelijk aan het tekenen, op de, door mijn artistieke moeder knalroze geschilderde, vloer van de verdieping in de Amsterdamse Rivierenbuurt. We schrijven 1956. Ik kijk op en zie mijn moeder - Marijke - zitten in de vensterbank.

PIRAMIDE EN PALMBOOM

Mijn broer Michiel moet ergens zijn, laten we zeggen: hij is een middagslapende peuter in de kinderkamer achter. Op een of andere manier weet mijn herinnering zeker dat de zon laag staat, ik zit in een baan licht, ook mijn moeder wordt door het strijklicht aangeschenen, het is dus namiddag. De lege tijd voor de thuiskomst van mijn vader. Wat ik opkijkend zie is niets anders dan: mama, lezend, met in haar rug een kussen, ze past met haar opgetrokken benen precies op de vensterbank, aan de linkerzijde. Natuurlijk herinner ik me haar niet als jong - maar ik kan u kiekjes uit dat jaar  overleggen, ze was 28, en oogde als 17, in winkels werd haar soms gevraagd: mag je broertje een stuk worst?
Waarom is onachterhaalbaar: maar plotseling ontdek ik dat zij haar ogen heen en weer beweegt. Het strijklicht doet iets met haar ogen. Ze zijn normaal gesproken uitgesproken groen, thans goudachtig. Nu en dan brengt zij haar vingertop naar haar lip om de bladzij om te slaan. Ik moet op dat moment hebben kunnen kiezen tussen een aantal aanvechtingen - bijvoorbeeld de aandacht trekken, om opgemerkt te worden, om mijn tekening (een piramide plus palmboom plus poging tot kameel? Of de bruingroene vlek met harkjes aan weerszijden, die als ’Willem Jans eerste portret van papa’ bewaard is gebleven?) te laten zien - maar dat deed ik niet, althans niet meteen, althans, ik herinner me dat wat ik zag beeld werd, onverstoord, en dat ik - ik weet dat ik hier de grenzen van het herinnerbare overschrijd, en toch ga ik het beweren - ik herinner me dat ik wilde zijn wat ze las.
Hoe herinnerbeelden in de loop van een leven opgeladen worden met betekenis; hoe deze lading opgewekt blijft worden door het aartsbeeld - het is allemaal even onachterhaalbaar als het ontstaan van besef uit taal. Ik heb leren lezen, niet lang daarna; ik ben een leeskind geworden, en ging, nog weer later, gaan begrijpen dat mijn moeders pupillen een tocht maakten, dat zij letterlijk letter voor letter een kilometerslang pad af ging, en figuurlijk: dat zij de besefweg van de schrijver aflegde. Ik ben daar nooit echt van bekomen, van de gedachte dat zich in het boek, dat een volkomen roerloos ding is, een weg bevindt. Een tijdsverloop. Iets wat pas bestaat als het wordt afgelegd - terwijl het eindresultaat, de aankomst, de te onthullen betekenis, er al integraal in is opgesloten… En dit verloop wordt voltrokken in het lezende bewustzijn van de lezer.
En ik, die nog niet wist wat een woord was, een zin, een tekst, ik wilde woord, zin, tekst zijn - die mysterieuze, zwart-witte, papieren entiteit liggend op de schoot van een stille lezer en met naarstige, onverstoorbare oogbewegingen afgezocht. Wie de lezer zou zijn wist ik niet, u kent geen naam. Ik wilde onder uw zoekende ogen een stroom van besef worden.
Mijn moeder keek overigens niet op, toen ze merkte dat ik haar dreigde te interrumperen. Ze bracht haar wijsvinger naar haar lippen en zei: ”Even, Willem Jan, ik weet bijna wie het gedaan heeft.”
U was er al voor ik kon lezen of schrijven - toen al moest en zou ik onder uw goudachtige, heen en weer bewegende ogen terechtkomen, u was een moeder die bijna wist wie het gedaan had
U was er al, en toen ik, vele jaren later, zelf ging schrijven, was u er, vanaf de eerste zin, u, met uw volgende ogen die vonden wat zij zochten
U bent er zoals, voor altijd roerloos in het Gouden Eeuwse licht, het meisje dat de brief leest van haar liefde die nog niet weet dat zij zwanger is
U bent er zoals het meisje, dat ooit in een documentaire vertelde hoe ze in Belgrado tijdens de bombardementen een dagboek begon te lezen, en Anne Franks Kitty werd
U bent er, aan het eind van het vliegertouw, en het briefje van het Ida Gerhardtkind kruipt naar u omhoog
U bent er zoals er ergens in de noordelijke Verenigde Staten één man is die de twaalf jaren lang ongeschreven brief van de slaaf Solomon kon lezen en begrijpen
U bent er en wie zou ik zijn zonder u
U bent er en niet uw bestaan is twijfelachtig, maar het mijne - als ik er niet van overtuigd kon zijn dat u er was, en bent, en zult zijn
U hebt mij laten gaan de weg van alle taal,
ik, opgeborrelde uit u,
geweld kwam ik en klonk als blup
en moest toen op in deze ene zin
die al uit stromen was gegaan
van boven naar benee en naar
de leegte oostwaarts ook,
ofschoon ik steeds een regel lager
doorgelezen kon zo lang u las althans,
maar u las sowieso zo lang ik was,
zelfs toen ik sloom meanderde
en dorst te talmen bij het ene punt
waarop ik in het zicht van het omspoelende
mij stelselmatig onbeantwoord meende
want mijn vraag werd kolossaal: waarom was u mijn wel en ik de blup -
juist toen moest ik er niet aan twijfelen
dat u mij las, jouw wel was ik
om te zijn teruggeweld uit jou.
U dank ik; ik dank u.
Samenvatting:
In bovenstaande tekst valt te lezen over het dankwoord dat werd gegeven door Willem Jan Otten na het ontvangen van de P.C. Hooftprijs. Hij laat ons in het dankwoord zijn visie op de essayistiek zien.
In zijn essay in boekvorm ‘Niets heb ik van mijzelf’ heeft Willem Jan Otten geprobeerd iets van zichzelf terug te vinden in het karakter Kees Verheuls. In het boek betuigde hij ook zijn dankbaarheid voor de dankbaarheid van Kees. 
Hij benoemt essayistiek als een "spel van dankbare schatplichtigheid". De essayistische zucht gaat gepaard met het verlangen om gedachten te delen, te ontlokken en te generen. Het is de voortzetting van de voortplanting met andere middelen.
Augustinus is begonnen met zich schrijvend tot u te richten, en daarmee tot degene die hem aan het lezen is terwijl hij schrijft. In zijn dankwoord richt Willem Jan Otten zich op het eind tot de lezers en bedankt hen. 


Eigen mening:
Ik snapte persoonlijk niet alles wat Willem Jan Otten in zijn dankwoord heeft vermeld. Het dankwoord leek mij ook veel te lang en gecompliceerd voor een dankwoord. Omdat ik zelf ook geen kennis had over Willem Jan Otten, zijn boeken of zijn schrijfwijze, was de tekst nog moeilijker te begrijpen, omdat ik niet altijd wist waar het over ging. Maar ik geloof graag dat als je weet waarover hij het had, hij het heel mooi verwoord heeft!

1 opmerking: